Stadium van het instructie model |
Wat doet de leerkracht? |
Wat doen de leerlingen? |
Oriëntatiefase
(Wat is het probleem?)
|
- Wekt interesse op.
- Wekt vragen op.
- Probeert antwoorden te ontlokken die weergeven wat de kinderen reeds weten/denken over het concept/onderwerp.
|
- Tonen van interesse voor het onderwerp.
- Stellen van vragen: Wat weet ik hier al over? Wat kan ik nog te weten komen hierover?
|
Verkenningsfase
(hoe gaan we dit probleem oplossen/onderzoeken?)
|
- Stimuleert de leerlingen om samen te werken zonder directe instructies van de leerkracht (coöperatief leren).
- Observeert en luistert naar de leerlingen wanneer ze samenwerken.
- Stelt vragen om de kinderen in de juiste richting te helpen denken.
- Geeft de nodige tijd aan de kinderen om het probleem uit te puzzelen.
- Gedraagt zich als mediator.
|
- De leerlingen denken vrij, maar gericht vanuit het probleem.
- Verwoorden voorspellingen en proberen deze te argumenteren (hypothese).
- Zoeken naar alternatieven, bediscussiëren deze in de groep.
- Komen tot een consensus in de groep mbt voorspellingen en hypotheses.
- Plannen van een experiment om voorspellingen en hypotheses te testen.
|
Uitvoeringsfase
(Onderzoek uitvoeren)
|
- Stimuleert de leerlingen om samen te werken zonder directe instructies van de leerkracht (coöperatief leren).
- Observeert en luistert naar de leerlingen wanneer ze samenwerken.
- Stelt vragen om de kinderen in de juiste richting te helpen denken.
- Geeft de nodige tijd aan de kinderen om het probleem uit te puzzelen.
- Gedraagt zich als mediator.
|
- Uitvoeren van experimenten om voorspellingen en hypothesen te testen.
- Nauwkeurig werken / werken volgens plan.
- Oog hebben voor taakverdeling in de groep.
- Nauwkeurig waarnemen.
- Vastleggen van waarnemingen (data).
|
Herstructureringsfase
(Conclusie)
|
- Moedigt de leerlingen aan om concepten en definities uit te leggen met hun eigen woorden.
- Vraagt naar verantwoording, motivatie voor een bepaald antwoord (bewijsmateriaal).
- Gebruikt de ervaringen van de leerlingen als basis voor het uitleggen van concepten.
- Verwacht van de kinderen dat ze eerder geleerde definities, concepten kunnen gebruiken in nieuwe situaties.
- Moedigt de leerlingen aan om eerder geleerde concepten en vaardigheden toe te passen of uit te breiden in nieuwe situaties.
- Herinnert leerlingen aan andere mogelijke verklaringen.
- Spoort leerlingen aan om gebruik te maken van bestaande data en verklaringen en vraagt: Wat weet je al? Waarom denk je dit? …
|
- Mogelijke oplossingen of antwoorden uitleggen aan de volledige klasgroep.
- Kritisch luisteren naar de uitleg van andere groepen.
- Vragen stellen ter verduidelijking aan de andere groepen.
- Luisteren en proberen om de verklaringen van anderen te begrijpen en te plaatsen binnen een context.
- Verwijzen naar vorige activiteiten (maakt de transfer).
- Gebruik maken van de vastgelegde resultaten uit experimenten om de uitleg rond op te bouwen.
- Nieuwe definities, verklaringen en vaardigheden toepassen in nieuwe, maar gelijkaardige situaties.
- Bestaande informatie gebruiken om vragen te stellen, oplossingen voor te stellen, besluiten te trekken en eventueel nieuwe experimenten te plannen.
- Aanneembare conclusies trekken vanuit bewijsmateriaal.
- Nagaan of de andere kinderen begrijpen wat gezegd is.
|
Evaluatie
|
- Observeert de leerlingen wanneer ze nieuwe concepten of vaardigheden toepassen / ontdekken.
- Beoordeelt de kennis en/of vaardigheden van de kinderen (assessment).
- Zoekt naar mogelijkheden om te weten te komen dat de
- leerlingen hun denken en/of vaardigheden hebben aangepast.
- Biedt mogelijkheden zodat kinderen ook hun eigen leren en coöperatieve vaardigheden kunnen beoordelen.
- Biedt mogelijkheden om het denkproces dat kinderen hebben doorlopen te evalueren / te bespreken samen met de kinderen
- Stelt open vragen zoals: “Waarom denk je dat..?”, “Welk bewijsmateriaal heb je om dit te zeggen…?”, “Wat weet je over?”, “Hoe zou je dit verklaren?”
|
- Antwoorden op open vragen door gebruik te maken van observatiegegevens, bewijsmateriaal en reeds aanvaarde verklaringen.
- Aantonen dat het concept en/of de vaardigheden beheerst worden.
- Evalueren van de eigen vorderingen en kennis.
- Gerelateerde vragen stellen die verder onderzoek kunnen bevorderen.
|
Bron: Leslie Trownbridge and Rodger Bybee, (1996). Teaching Secondary School Science, 6th ed. (pp.218-219).